
Jurisprudentie
AE3735
Datum uitspraak2002-04-17
Datum gepubliceerd2002-07-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/59 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-07-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/59 WW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
00/59 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.C.F. Kooijmans, advocaat te Zwolle, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op 2 december 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 6 maart 2002, waar partijen, zoals tevoren aangekondigd, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren in 1945, is van 1 december 1995 tot 1 december 1996, van 16 januari 1997 tot 16 januari 1998 en van
16 februari 1998 tot 15 januari 1999 op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd werkzaam geweest als chauffeur in dienst van [werkgever] respectievelijk [werkgever B], beide bedrijven onder directie van [werkgever C] (verder te noemen: de werkgever). Wegens het rijden onder invloed van alcohol op 14 juli 1997 is appellant veroordeeld tot
2 maanden ontzegging van de rijbevoegdheid waarvan 6 maanden onvoorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en tot
2 weken onvoorwaardelijke gevangenisstraf of 40 uren dienstverlening. Daarnaast heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat op 26 november 1997 een onderzoek gevorderd naar de geschiktheid van appellant om motorrijtuigen te besturen. Op basis van twee onderzoeken op 8 juni 1998 en 1 september 1998, waarover door een tweetal artsen is gerapporteerd, heeft voornoemde Minister besloten het rijbewijs van appellant met ingang van 20 november 1998 ongeldig te verklaren.
Van eind juli 1997 tot half januari 1998, toen appellant niet over zijn rijbewijs beschikte, heeft zijn werkgever hem in de gelegenheid gesteld onbetaald verlof te nemen. Blijkens een brief van 10 december 1997 aan appellant heeft de werkgever in het gebeurde geen belemmering gezien appellant opnieuw een contract als chauffeur aan te bieden, mits hij over zijn rijbewijs kon beschikken hetgeen vanaf eind januari 1998 weer het geval was. Na 20 november 1998 heeft de werkgever appellant voor de resterende duur van het contract werkzaamheden opgedragen als klusjesman/produktiemedewerker.
Na 15 januari 1999 heeft de werkgever appellant geen nieuw contract aangeboden.
Ter zake van zijn op 18 januari 1999 ingetreden werkloosheid heeft appellant verzocht hem een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen. Gedaagde heeft dit verzoek bij besluit van 2 maart 1999 afgewezen onder overweging dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Bij beslissing op bezwaar van 25 mei 1999 is het besluit om appellant ingaande 18 januari 1999 geen WW-uitkering toe te kennen gehandhaafd onder de overweging dat appellant heeft nagelaten passende arbeid te behouden.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant naar haar oordeel het bepaalde in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW op zich van toepassing heeft doen worden. Op grond van verklaringen van appellant en zijn werkgever staat het voor de rechtbank vast dat appellant, als zijn rijbewijs niet zou zijn ingenomen, door zijn werkgever voor contractverlenging (als chauffeur) in aanmerking zou zijn gebracht. Appellant heeft zodoende niet voorkomen dat hij werkloos werd, doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Niet gezegd kan worden dat elke verwijtbaarheid ontbreekt. Van verminderde verwijtbaarheid is evenmin sprake. Gedaagde heeft dan ook terecht besloten de gevraagde uitkering met toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW blijvend geheel te weigeren, aldus de rechtbank.
In hoger beroep is namens appellant, evenals in eerdere instanties, benadrukt dat appellants functie meer omvatte dan chauffeurswerkzaamheden, dat hij na 20 november 1998 wel degelijk passende arbeid heeft weten te behouden door -in tegenstelling tot voorheen- fulltime hand- en spandiensten voor zijn werkgever te gaan verrichten en dat aan het niet verlengen van het contract mede ten grondslag had moeten worden gelegd dat de werkgever geen ander werk, gelijk aan de eerder verrichte hand- en spandiensten, meer voorhanden had.
Gedaagde stelt zich blijkens het verweerschrift inmiddels, evenals in het primaire besluit van 2 maart 1999, op het standpunt dat er per 18 januari 1999 sprake is van verwijtbare werkloosheid. Hij verzoekt de Raad om de rechtsgrond van het bestreden besluit met toepassing van artikel 24 van de Beroepswet te wijzigen van "nalaten passende arbeid te behouden" (artikel 24, eerste lid, onder b, ten derde, van de WW) in "verwijtbare werkloosheid" (artikel 24, eerste lid, onder a, en tweede lid, onder a, van de WW).
Ter onderbouwing van deze stelling heeft gedaagde onder meer aangevoerd:
"Naar de mening van ondergetekende is het uitsluitend aan eiser te wijten dat zijn rijbewijs per 20 november 1998 ongeldig is verklaard. Uit de brief van 10 december 1997 van de werkgever aan eiser blijkt dat de arbeidsovereenkomst bij [werkgever B] is aangegaan onder de voorwaarde dat eiser over zijn rijbewijs kan beschikken. Eiser wist dat hij zich moest onderwerpen aan lichamelijke, psychiatrische en laboratoriumonderzoeken. Deze onderzoeken hebben op 8 juni 1998 en
1 september 1998 plaatsgevonden. Uit deze onderzoeken is gebleken dat eiser op die momenten een onaangepast overmatig gebruik van alcohol heeft, met de daarbij optredende sociale, maatschappelijke en persoonlijke problemen. Op basis van de DSM-IV-classificatie is de diagnose "misbruik van alcohol" en "afhankelijkheid van alcohol" gesteld. Op grond van artikel 142 van het Reglement rijbewijzen (Staatsblad 1996, 277) juncto de ministeriële regeling "vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid" van 12 juni 1996, Staatscourant 1996, 117, norm 8.8, wordt eiser ongeschikt geacht tot het besturen van motorrijtuigen. Hierdoor is per 20 november 1998 het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard. Naar de mening van ondergetekende heeft eiser door het onaangepast overmatig gebruik van alcohol moeten weten dat daarmee, met de keuringen in het vooruitzicht, zijn rijbewijs ongeldig zou kunnen worden verklaard, hij daardoor zijn werk als chauffeur niet meer zou kunnen uitoefenen en hij ontslagen zou worden danwel de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet zou worden verlengd.".
De Raad overweegt het volgende.
Reeds gezien het feit dat gedaagde de grondslag voor de blijvend gehele weigering van WW-uitkering aan appellant niet langer handhaaft, komen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Ter beantwoording van de vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand kunnen worden gelaten, zal de Raad beoordelen of appellant verwijtbaar werkloos is geworden zoals door gedaagde in het verweerschrift aangeduid.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW is sprake van verwijtbare werkloosheid indien de werknemer zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking, dan wel het niet verlengen van zijn contract, tot gevolg zou kunnen hebben. Onder verwijtbaarheid, als hiervoor bedoeld, moet volgens vaste jurisprudentie van de Raad worden verstaan verwijtbaarheid jegens de werkgever. Gedaagde heeft in het verweerschrift terecht gesteld dat naast het vereiste dat de werknemer zich zodanig moet hebben gedragen dat de werkloosheid daarvan het voorzienbaar gevolg is dit gedrag ook aan de werknemer moet zijn toe te rekenen.
Naar het oordeel van de Raad is er in het onderhavige geval sprake van causaal verband tussen het gedrag van appellant en het niet verlengen van zijn arbeidsovereenkomst na 15 januari 1999 en in beginsel ook van voorzienbaarheid van het eindigen van de dienstbetrekking. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant door de werkgever blijkens de tekst van drie, praktisch aansluitende contracten is aangenomen als chauffeur, dat het rijbewijs van appellant is ingenomen tengevolge van alcoholmisbruik op 14 juli 1997 en dat appellant bij brieven van de werkgever van 15 juli 1997 en
10 december 1997 uitdrukkelijk is gewaarschuwd voor de gevolgen van herhaling. Uit het hierboven geciteerde gedeelte van het verweerschrift, in combinatie met de overige gedingstukken, maakt de Raad op dat het rijbewijs van appellant met ingang van 20 november 1998 is ingevorderd na een onderzoek zijdens de Minister van Verkeer en Waterstaat, omdat sprake is geweest van herhaald alcoholmisbruik waarna nog geen recidiefvrije periode van een jaar is bereikt. Voorts heeft appellant verklaard dat de invordering van zijn rijbewijs met ingang van 20 november 1998 heeft geleid tot het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst na 15 januari 1999. De werkgever heeft een gelijkluidende verklaring afgelegd en daarbij aangegeven dat hij ook na laatstgenoemde datum voldoende werkzaamheden als chauffeur voor appellant beschikbaar had.
De ook door gedaagde opgeworpen vraag of het appellant in het geciteerde verweerschrift verweten gedrag geheel aan hem kan worden toegerekend, of hij zijn wil ten aanzien van het gebruik van alcohol ten volle heeft kunnen bepalen, ziet de Raad echter niet in de beschikbare gedingstukken beantwoord. Onder de stukken bevinden zich niet de medische rapporten waarop eerdergenoemd besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat is gebaseerd. Ook is geen informatie van het CAD, waarbij appellant blijkens dat besluit onder behandeling stond, ingewonnen of enig ander onderzoek naar de toerekenbaarheid van het voortgezette alcoholgebruik verricht. Derhalve is voor een definitief oordeel omtrent de mate van verwijtbaarheid van appellants werkloosheid en, in verband daarmee, over de eventuele toepasselijkheid van de matigingsgrond van artikel 27, eerste lid, van de WW naar het oordeel van de Raad in de thans beschikbare gedingstukken geen toereikende grondslag te vinden. Hieruit volgt tevens dat geen aanleiding kan worden gevonden om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
Ten slotte acht de Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de aan de zijde van appellant gevallen kosten, begroot op € 644,-- wegens in eerste aanleg en € 322,-- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als hierna aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde opnieuw beslist op het bezwaar van appellant;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 60,-- + f 170,--) vergoedt, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. Th.M. Schelfhout als leden in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
GDJ/154

